I
Een voorjaarsstorm, een hagelbui, een klap
Een vogel, richtingloos, gestoord, slaat dof
Zijn lijf vet op het raam; een silhouet
Is nu wat net nog levend was: een duif -
Daar ligt, beneden in de tuin, een slap
Maar kleurig dier, de nek geknakt, alsof
Het slaapt, de klimop in de tuin als bed
Gebruikend, struiken, twijgen als een huif
En mij, die schrijvend met die doffe plof
Werd opgeschrikt, van stille werker met
Een schok tot dader makend - zonder schuld
Maar toch, een dader die iets doen moet, nu
Begraven soms? Het beest ligt onverhuld
Daar dood te zijn in dit fataal uur u
II
Het stormde voort die dag en het werd nacht
Ik had geen steek gedaan - de duif was dood
Ik wist zijn afdruk op het raam, ik dacht:
Dit is om iets, dit moet een teken zijn
Een boodschap, maar van wie? Wat bracht
Dit arme dier ertoe zijn groot domein
Van lucht en vrijheid niet te zien? De kracht
Van vlucht en klap was wreed en groot
Maar het werd licht en ochtend en ik wist:
Dit is om niets: natuurgeweld en pech
Het dier had moeten schuilen maar het vloog
En toen ik weer ging kijken, was het weg
Mijn vogel was verdwenen, weggegrist
Het was nu windstil, zonnig ook, en droog