I
O taaie januaridagen
Die traag in duisternis vergaan
Terwijl de bomen roerloos staan
En kaal geen blad of vrucht meer dragen
Je paden zijn zo vet als traan:
Door zware mist, die neergeslagen
Weer water wordt, en regenvlagen
Tot modderpoelen aangedaan
Je bos een boek - ik lees erin
Met tegenzin. Steeds stokt mijn hand
Zodat ik nog maar eens begin
Die bladzij die niet om wil slaan
Zij wijst het allerlaatste land
Vol taaie januaridagen
II
O Wylerbergmeer: vlies van ijs
Bedekt in tinten zwart en grijs
Je diepte die zo lokken kon -
Je lacht als was je niet goed wijs
En dan opeens: de winterzon
De sneeuw geeft al haar schitt'ring prijs
Ik voel opnieuw: dit is de bron
Van wat mijn hoofd aan lichtheid won
Hier lijkt een boom niet op een kruis
Of op een galg; hier stroomt wat komt
Hier staan de takken zelfs in knop
Hier slikt het water door de sluis
Terwijl die dwaze lach verstomt -
Van hier kan ik de berg weer op