I
Ik slaap niet, hoor het beekje en de nacht:
Het is een bijna niets maar zo gevuld
Met leegte van tekortgeschoten leven -
Het is te veel voor wie niets meer verwacht
En denken maakt de dood slechts meer nabij:
Geen witwasmiddel voor de berg van schuld
Geen reden alle falen te vergeven
Geen stiller voor de diepe pijn in mij
Zo liggen woelt een klamme doodsangst bloot:
En slapen is een voorgaan in de dood
Waardoor mijn geest, doorwaakt en stervensmoe
Niet scheepgaat op de stroom die ik bevaar
De nacht gaat voort, gedachten nemen toe
En beelden schuiven zinloos voor elkaar
II
Wanneer het moet, dan moet het maar in Beek
Met op mijn steen een enkel woord van troost
Dat - voor de slenteraar die zich verpoost -
Iets terugkomt van het graf waarnaar hij keek
Een woord dat als een blik de kijker raakt
Die nietsvermoedend, rustig en sereen
Zijn oog wat dwalen laat van steen naar steen
Terwijl hij slechts een wandeltochtje maakt
Die tuin, die langzaam afloopt naar het water
Waardoor de eeuwigheid langs kiezels heen
Zich rept naar de rivier, en dan de zee...
Leg mij daar neer, en heel misschien, eens, gaat er
Een man, een vrouw die stil verblikt, verbloost -
En iets van mij mag even met hen mee