I
Er is een diepe weemoed in verlangen
Naar iets wat nog niet is maar wel bestaat
En dat bestaan heeft en nog moet bestaan -
Een diepe weemoed en een diep verlangen
Een heimwee als een veenbrand sluimerend
Een pijn die door de ingewanden gaat
Een darmkramp die niet over lijkt te gaan
Van heimwee - als een veenbrand, sluimerend -
En van de doffe onmacht, het gevoel
Van vroeger, toen die rotzak uit de vijfde
Je had getrapt, daar, onder in je buik
Niets hielp: geen ijs, geen snoep, geen warme kruik
En je was bang - als je hem zag verstijfde
Je van angst en doffe onmacht, dat gevoel...
II
Geef mij een bos en ik stap in mijn jeugd
Ik lig meteen weer in het zand en teken
Met stokjes woorden in een vreemde taal
Die ooit misschien nog wel begrepen wordt
Noem mij: verlangen, vroeger, bos en jeugd -
Ik ken ze als een oud man zijn gebreken -
En zonder dralen gaan ze aan de haal
Met mij en met de pijn van het tekort
Ik zou ze liever aan de wilgen hangen
Herinneringen als een schrijnend juk
Dat mij de schouders schuurt en van mijn longen
De adem neemt - ik was een jonge jongen
Bezwangerd met een ver en vreemd geluk
Dat overging in weemoed en verlangen