I
Het water komt van alle kant:
De vlakte wordt gestriemd in maart
En later ranselt in april
De regen wei en akkerland
In wiel en boezem wordt vergaard
Wat de rivier als peilverschil
Verrekent met haar gulle hand -
Een binnenmeer de uiterwaard
De kievit duikt vol paringszin
Naar droge plekken in de wei
En tuimelt tussen lucht en grond
En werpt zijn loknaam in het rond
De Waal keert tot zijn bedding in;
Een zilveren lint naar zee - 't is mei
II
Van bloesem wit de oevers van de beek
Waar pas nog sneeuw de koude grond bedekte;
En waar het uit de bomen constant lekte
Ontsprong het groen terwijl je net niet keek
De specht beukt elke ochtend op de bast
Van oud kastanjehout en alles zingt
Als jij het wakker worden nog bedwingt
En slaperig je ochtendplasje plast
Het kriekend licht komt daag'lijks vroeger binnen
En al wat leeft, is spoorslags buiten zinnen
De morgenstond is ongeremd Bacchantisch
En alles bloeit en lonkt en kwinkeleert
Terwijl jij Morpheus' armen prefereert
Natuur is onverdragelijk romantisch