I
Kastanjebolsters spatten zonder schromen
In doffe ploffen op de grond uiteen
Een vaag geritsel eerst, hoog in de bomen
Dan valt de bom en schiet zijn scherven heen
De wind scheurt een voor een de dode blâren
Van tak en twijg en waait de orde los
Waarna de dalen al het blad vergaren
Tot rottend vloerkleed van het vale bos
Een kale tak tikt vinnig op mijn ruit
Het ritme van voorbijgevlogen jaren
En speelt een grimmig spel in 't koortsig dromen
Waarmee ik elke nacht de slaap besluit
We zullen nooit meer worden wie we waren -
De eerste nachtvorst zal nu spoedig komen
II
Een trage mist klimt talmend naar omhoog
Als adem uit de mond van de rivier
Als damp die afslaat van een slapend dier
Dat haast ontwaakt, dat even iets bewoog
Een rilling die de nacht voorgoed zal stoppen -
De polder ondergaat zijn lot gelaten:
De wasem kruipt in kieren en in gaten
Van koeien kent men enkel nog de koppen
Ik zie in 't eerste licht de flarden kruipen
Vanuit de Ooij tot over 't kerkhof heen
De zerken worden klam, de bomen druipen
Ik zie geen mens. Of toch? Ik zie er een
Die langzaam uit de mist hierheen komt sluipen:
Een schim, mijn moeder, moederziel alleen