I
De paarden staren naar mijn raam
Vanuit de bak met stof en zand
Ik ken hun herkomst noch hun naam
Maar voel mij sterk met hen verwant
Ze wenden lenig hals en hoofd:
Ik laat de kruimels uit het kleed -
Hun was het malse gras beloofd
Het werd de zweep en bitter zweet
Ze rusten nu en zien mij aan
Ze kennen mij en ik ken hen
Die werkend als de paarden ben
Soms zwaaien ze met licht vermaan
Het grote hoofd en schreeuwen luid
Hun onverstane waarheid uit
II
De paarden sjokken lijdzaam door de bak
Met kakkineuze blagen op hun rug
Die van begrip doorgaans niet even vlug
Zijn als de paarden zelf, die met gemak
De les ook zonder kinderen volvoeren
De moeders, vaak te goud, te bruin, te blond
Staan opgewonden naar hun kroost te loeren
De Daphnes en Deborahs die op stond
Geen twijfel kenden in hun botte koppen
Om paarden in de buik te leren schoppen
Zo sjokken zij hun afgedwongen rondjes
En denken er bedaard het hunne van;
De dichter vlucht - het paard draagt als een man
Zijn nouveau-richecrapuul van domme blondjes