I
Als soms bij volle maan de witte wieven
Vanuit de polder kruipen naar het Hoog
Ziet men haar geesten in de nacht als dieven
Met blanke sluiers door de nevel klieven
Haar goedheid reikte tot de hemelboog:
Eens dreven zij met alziend medisch oog
(De stervenden en zieken ten gerieve
Uit wat hen om de liefde Gods bewoog)
Dit witte huis. Een zusterlijk gesticht
Dat nu, van nonnetjes en God verlaten
Een badhuis herbergt achter stille muren
Waar men verlossing vindt bij karig licht
De mannen zoeken zwijgend naar hun maten -
Het kerkhof en de sauna blijven buren
II
Wie vroeger niet tot leven werd verpleegd
Viel op een steenworp afstand in zijn graf
Wie nu gedachteloos zijn straatje veegt
Of vegen laat, sneeft in gestrekte draf
De rechterhand neemt wat de linker- gaf;
Men wacht hier tot zijn grafkuil wordt geleegd
Terwijl het ondergronds constant beweegt
Het kerkhof gaat, als alles hier, bergaf
De mannen van de sauna gaan bergop
Niet in gestrekte draf of in galop
Maar vol verwachting en behoedzaam stijgend
Om even later, zwaar bezweet en hijgend
De weg te vinden naar hun eigen top
Terwijl de doodsklok hamert in hun kop