I
Het gist in deze heuvel en het rommelt
Hij lijkt een oude man die zachtjes dommelt
Maar in hem lekt en sijpelt alles door
Een ingewand dat stelselmatig stommelt
Een prop papier die achteloos verfrommeld
Een wirwar wordt, een onontwarbaar spoor
Van openingen, gangetjes en bochten
Van holen, gaten, grotten en van krochten
Een doolhof die van klei en löss en zand
Een vatenstelsel werd, een duister land
Waar kleine stromen naar verlossing zochten
Een ondergronds zacht murmurerend koor
Dat uitbarst in een jubelend geklater
Wanneer het zichtbaar wordt als stromend water
II
Dat deze rug, al eeuwenlang gekromd
Een stem uit eigen diepte laat weerklinken
Die hooguit eens gestremd maar nooit verstomd
Het vuil in eigen bekken in laat slinken
Zodat wat schoon is, stroomt uit eigen mond
Zo helder dat men het zou kunnen drinken
Maakt onophoudelijk de cyclus rond
Een eeuwig opgaan, blinken en verzinken
Een smalle strook fungeert als wandelpad
En voert je langzaam verder van de helling
De modder maakt de afgang traag en glad
De oevers rusten onder rottend blad
De waterval leidt even tot versnelling
En aan het einde draait het trage rad