DE VERHEFFING
een Marialegende

geschreven op 26 februari 1986 voor Toon van Heusden en uitgesproken bij de viering
van diens gouden priesterfeest op 8 maart 1986 in Villa Lila te Nijmegen


Ze maakte er de laatste tijd geen gewoonte van, de H. Maagd, om op aarde te verschijnen, al werd daar door de gelovigen wel hevig naar verlangd. Zelfs de geringste vochtplek op de muur van een kapel werd gretig door hen als een beeltenis van Maria of Haar zoon geïnterpreteerd. De laatste keer dat Zij zich vertoond had, was lang geleden, zo lang, dat Zij zelf niet eens meer wist waar en wanneer het precies was. Lourdes en Fatima, dat kon zij zich nog wel vagelijk herinneren, en daarna had Zij nog een groepje zwakbegaafde Joegoslaafjes bezocht en in België een gipsen afgietsel van Haarzelf doen wenen, maar een echte sensationele verschijning, dat was lang geleden.

Toen Zij er op een dag weer eens echt zin in kreeg, besloot Zij niet langer te dralen en Zij wendde haar blik naar de aarde. De eerste mens die Zij door louter toeval in het vizier kreeg, was een oude man. Hij had net zijn brevier gebeden en slofte naar zijn eerste sigaar van die dag, schoon de dokter hem het roken verboden had. Nadat hij omslachtig de brand in het bruine voorwerp gejaagd had en vervolgens het ding in zijn hoofd had gestoken, begon hij een boek te lezen dat hij, in verband met het gebruik ervan in het openbaar vervoer, behoedzaam in grauw kaftpapier gewikkeld had. Af en toe steeg er een hoog kirrend lachje op uit de lezende pater en Maria dacht: "Wat een komisch mannetje is dat!" Omdat de rookwolken hem geleidelijk steeds meer aan het zicht onttrokken, nam de Maagd het besluit terstond op pad te gaan. Zij verhief zich van haar hemelse troon en met de onzichtbare snelheid van een lichtflits verplaatste Zij zich naar het landelijke Berg en Dal.
Toen Zij de Eerwaarde Heer - nog steeds verdiept in zijn lectuur - genaderd was zonder dat hij het in de gaten had, begon Zij een felle gloed te verspreiden die de sober maar doeltreffend gemeubileerde kamer een onverwachte allure gaf. De Pater keek verwonderd op vanuit zijn rookwolk, liet zijn boek op de grond vallen en riep: "God Jezus!"
"Neen," sprak zij fijntjes, "zijn Moeder..."
De Eerwaarde Heer wist niet wat hij zag. Vóor hem stond een transparante maar duidelijk aanwezige verschijning. Zij geleek in niets op de afbeeldingen die met goedkeuring van de Moederkerk van Haar gemaakt waren. Een jonge vrouw was Zij, een meisje nog, met zulke jongensachtige trekken dat de Pater dacht een echte jongen op bezoek te hebben.
"Wat kan ik voor je doen?", zei hij vriendelijk. "Problemen met je ouders? Is je vriend weggelopen? Of ben je transseksueel? Vertel het maar, ik zit er voor."

De jonge vrouw glimlachte. Ook Zij had de man vóor Haar niet meteen herkend, maar deze woorden waren voldoende om Haar geheugen op te frissen.

"Goede Toon," sprak Zij, "dat je niet meteen weet wie ik ben, is jou niet aan te rekenen. Je hebt me eenvoudigweg nog nooit in deze gedaante gezien. Ik ben de Troosteres der Bedroefden, zeg maar Maria. Jij hebt op zo'n oorspronkelijke manier in het leven gestaan, dat ik niet anders kon dan langs deze, mij overigens niet onsympathieke weg, tot je komen. Ontvang mijn gelukwensen, je hebt een bijzonder leven geleefd."
"Jezus Mina," riep Toon uit, "lezen jullie daarboven soms ook De Gelderlander? Het is me wel een verrassing, moet ik eerlijk zeggen."
"Het is niets", zei de Maagd, al lang blij dat Zij Haar toevallige verschijning nog net aannemelijk had kunnen maken. "We doen dit voor al ons grondpersoneel dat naar behoren functioneert."
"Daar zult u het dan niet zo druk mee hebben, Sterre der Zee."
Toon had zich snel hersteld van de eerste verbazing en overwoog of hij de Maagd iets te drinken moest aanbieden. Hij kon toch moeilijk met de gebruikelijke kloosterkoffie aankomen en of Ze genever lustte, wist hij niet. Voor hij het Haar kon vragen, richtte Ze al weer het woord tot hem.

"Ik ben gekomen om je mee te nemen. Jij bent geen gewone sterveling en daarom kom ik je halen. We hebben besloten jou met lichaam en ziel ten hemel op te nemen."

Verwachtingsvol keek Ze hem aan. Hoe zou de man reageren? Zou hij opspringen en jubelen en juichen? Zou hij van louter blijdschap in tongen gaan spreken? Maar neen, niets van dat alles. Het vrolijke rode hoofdje van de uitverkorene begon diverse tinten van grauwheid aan te nemen en de Maagd hoorde Toon denken: "Nee, ik wil nog niet weg. Ik houd zo van de mensen om mij heen. Ik moet de plattelandsvrouwen in Bartlehiem nog voorlichten, er is nog zoveel te doen!"

Toen kreeg hij een ingeving.

"Ik geloof niet," zei Toon, "dat de Kardinaal dit zou goedkeuren. Ik ben maar een eenvoudige Montfortaan en dit zou te veel opschudding verwekken. Daar komt bij dat menigeen liever heeft dat u een paar van de bisschoppen meeneemt. Daar zouden vriend en vijand mee gebaat zijn."
De Maagd glimlachte, maar schudde vastbesloten het hoofd.
"Neen, goede Toon," sprak Zij, "het is hun tijd nog niet, en als het eenmaal wel hun tijd is, moeten we nog maar eens bezien waar zij heen gaan."

Nu was het Toons beurt om fijntjes te glimlachen, wat hem tevens de gelegenheid gaf om over een volgende zet na te denken.
"Hemelse Koninginne," sprak hij, "vergun mij dan u nog niet meteen te hoeven vergezellen. Laat mij eerst mijn feest vieren met mijn confraters, mijn familie, en mijn vrienden. Daarna ben ik bereid, al heb ik er ook dan geen bezwaar tegen nog een paar jaar te wachten."
En de Maagd knikte dat het goed was. Zij had de essentie verstaan. Nog even bleef Zij bij de Pater zitten en zij babbelden nog wat. Toen verdween Zij weer zoals Zij gekomen was: plotseling en zonder misbaar.


Enige maanden later was de dag van het feest daar. 's Avonds verzamelde een grote schare genodigden zich in Villa Lila en er werd geanimeerd feestgevierd. Men praatte, men lachte, en een enkeling dronk wat. Het was een bont gezelschap: al die nette mensen uit de wereldlijke en de kloosterfamilie van Toon, vermengd met de vele soorten homoseksuelen die in de loop der jaren door de jubilaris tot het geloof gekomen waren.
Toen de avond ten einde begon te lopen, net op het moment dat de eerste gasten erover dachten om naar huis te gaan, leek het of de muziek plotseling tot een ongekend volume werd opgevoerd. In werkelijkheid gebeurde er niets. Er werd geen instrument beroerd, de muziekinstallatie zweeg en niemand zong of riep iets. Oorverdovend werd het lawaai en de feestgangers keken verschrikt om zich heen. Na een paar minuten hels kabaal werd het duister in de zaal en op het zelfde moment begon het plafond te scheuren. Onder luid gekraak opende zich het dak van de Villa en vanuit de verte kwam door de hevig voelbare nachtkou een fel blauw licht naderbij. Het naderde en naderde totdat het de feestzaal binnenkwam en landde op de vloer, te midden van de uiteengeweken aanwezigen. De Eerwaarde Heren zonken meteen op hun knieën en begonnen te bidden. De nichten gilden en joelden dat het een aard had en een jonge homoseksuele dichter riep: "Als dit het Laatste Oordeel is, vind ik het smaakvol gedaan!"
Het violette licht werd nu bolvormig en na een paar minuten opende het zich als een roos. Middenin de bol zat een Jongen van zo'n 16 à 17 jaar. Hij bezat de frisheid van de jeugd, maar was duidelijk geen kind meer. Een jonge man was het, met zachte, meisjesachtige trekken en Zijn schoonheid was zo groot dat alle aanwezigen er stil van werden. Alleen Toon niet. Die sprong op, kuste de Jongen op de wangen en begon te spreken in tongen. Daarop sloot de bol zich en terwijl het licht van purper overging in een donker, donker rose, verhief zich de warme gloed en verliet met Toon en de Jongen de Villa, de toeschouwers verbluft en verbijsterd achterlatend. Met grote snelheid verwijderde de vuurbal zich van de stad.

En Toon zei tot de Jongen die hem was komen halen: "Weet je nog van dat klooster dat je toen voor me hebt laten afbranden? Nog bedankt!"
En de Jongen lachte tegen Toon, zoals alleen een Jongen dat zou kunnen.

 

| index | inhoud | ten geleide | volgende preek |