Cees van der Pluijm

P A U S I N   J O H A N N A

PLUIJM PRODUCTIES

1996

PAUSIN JOHANNA, monoloog

I     Conversio

introïtus

II    Purgatio

credo

III   Illuminatio

sanctus

IV  Ariditas

pater noster

V    Unio mystica

consecratio

Personage, plaats en tijd van handeling

De vroegmis, in eenzaamheid opgedragen door pausin Johanna in haar privé-kapel, op de dag van haar sterven AD 858.

Johanna werd geboren in 818, ze studeerde o.a. in Mainz, Fulda en Athene. In Rome werd ze kardinaal gewijd door Leo IV nadat ze er een aantal jaren gedoceerd had. Haar pontificaat als Johannes VIII duurde twee jaar, vijf maanden en vier dagen.

De pausin is hoogzwanger en richt zich beurtelings tot haar gestorven geliefde, het kind in haar buik, en God.

© 1996  Cees van der Pluijm, Nijmegen

Pausin Johanna is gespeeld en geproduceerd in 1996 en 1997 door Xander Straat / Het Oranjehotel, regie Anny van Hoof; zie www.hetgrootehoofd.nl  [niet in boekvorm gepubliceerd]


I     Conversio — introïtus

[de conversio is de eerste stap op de via mystica; de mysticus beleeft een grote ommekeer na een periode van onvrede, krijgt gewaarwordingen van een bovennatuurlijke realiteit, gevolgd door een tweestrijd waarin angst en troost elkaar afwisselen.]

De engel... het was de engel. Ik heb hem gezien, lang blond haar, vrouw noch man, een engel... Ik moet naar buiten, ze roepen me, ze roepen... De engel heeft het gezegd, een rode fakkel in de rechterhand, het glas in de linker. Ik heb het glas gekozen... Ze roepen me. Ik wil terug, maar het glas... Veertien dagen hebben ze me niet gezien, kan daar dan geen dag meer bij? Ik heb het glas gekozen, de beker gedronken tot de bodem... De beker: de dood, de smaad, de eeuwige schande? Of de fakkel: het eeuwige vuur voor alle zonden. Ben jij de zonde? Kun jij de zonde zijn?

Dat ik zonder hulp mijn bed niet meer uitkwam, is dat al geen schande genoeg? Dat het gif mij verlamde, mijn aderen deed zwellen en mijn hoofd doet bonzen alsof het uiteen zal spatten... Au... [een wee] Dat de engel mij verschenen is, de fakkel of het glas. Het glas dat alles voorbij laat gaan, snel, smadelijk, vergeefs, alles vergeefs. Vergeefs dat ik de liefste om Uwentwil heb weggestuurd. Vergeefs dat ik... ze roepen om me, ze bonzen aan de deuren. U maakte Uw intocht op een ezel, hosanna. Ik wil het niet. Ik wil niet op een ezel. Laat die ezels van de curie die processie maar doen, en laat mij hier, laat mij hier sterven in de beschutting van mijn kapel. De gang naar hier was mij al haast te zwaar. Au... ze zullen me verscheuren. Rome gaat ten onder en het is mijn schuld. Dat hebben ze hun wijs gemaakt. En ik, ik heb alleen maar... Bescherm mij toch... Laat mij niet alleen in de ure des doods. Wees mij nabij...

[zij begint nu aan de mis]

Protexisti me, Deus, a conventu malignantium, alleluja: a multitudine operantium iniquitatem, alleluja, alleluja. Exaudi, Deus, orationem meam, verhoor mijn stem als ik tot U roep, cum deprecor: a timore inimici eripe animam meam ontruk mijn ziel aan de vrees voor de vijand. Gloria Patri. Protexisti...

«Ga jij eens anders zitten. Zo zit een meisje niet.»

Als een jongen. Ik zit als een jongen en ik loop als een jongen. Ik ben een jongen, mijn ziel is ander vlees geworden, per omnia saecula saeculorum.

Ik weet niet wat jij bent. Het ongeboren woord? Nee, hij is niet van jou. Maar misschien ís hij jou. Of zij. Dominus vobiscum. Jij hebt mij beschermd tegen de samenzwering van de bozen, tegen de menigten die onrecht doen.

Ik kan nog weg. Ik kan de kap weer dragen en ongezien verdwijnen, met jou. En ergens anders opnieuw beginnen. Ergens waar ik een vreemde kan zijn. Dat is toch steeds gelukt. Als vrouw, als man. Sursum corda. Habemus ad dominum.

Jij lacht. Twaalf jaar dood en nog lachen. Wat valt er te lachen als je gevangen zit: ik in mijzelf, jij in mij, en wij in alles?

«Trek die pij maar aan en volg me. Niemand zal je herkennen. Je bent een man van nu af aan.»

En het was nog waar ook. Toen konden we lachen. Na twee maanden geloofde ik er zelf in. Staande plassen, als je wilt dan kun je het. Ik kwam waar geen vrouw mocht komen. Deed wat geen vrouw mocht doen. Gratias agamus domino deo nostro. Dignum et justum est.

Als je Latijn kent, kun je alles weten. Ik heb het altijd willen leren! Gaandeweg verwierf ik  evenveel wijsheid als borsten. Maar kennis laat zich niet afknijpen.

Mainz! Wat heb ik Mainz gehaat. Geen enkele jeugd is onbekommerd, zeker niet in Mainz. Mainz! Als meisje gekomen, als man verlaten. Vere dignum et justum est. Athene... Laten we naar Athene gaan. Athene was vrijheid, wijsheid, erkenning. Daar wist ik het.

Heer, ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek slechts éen woord... Vader, moeder, Heer, wat is een woord? Heer... U bent de liefde, maar de liefde draait om mij heen en waar ik grijp, grijp ik haar mis. U heeft mij gevangen gezet, U laat mij ruiken aan de vensters van de vrijheid, U geeft mijn vrouwenlijf de lucht van mannelijkheid mee, U bindt mij aan de man die mij bevrijd heeft uit mijn kindsheid en rammelt aan de ketenen die U mij zelf heeft aangelegd. In deze stad, waar de goden van oudsher vereerd zijn, waar over de puinhopen van eeuwen Uw licht is opgegaan, dwingt U mij tot een keuze die ik niet kan maken.

«Je kunt terug naar Mainz. Niemand kent je daar zoals je hier bent. Hier een man, daar een vrouw. De liefde blijft, waar jij ook bent.»

Dit lichaam, ik bond het voor U af. Ik deelde het met U en met Uw dienaar. Ik knelde mij met pijn in het keurslijf dat U reikte, ik hakte al wat zacht en schoon en rond was van mij weg om U te leren kennen.

... et justum est aequum et salutare, nos tibi semper et ubique gratias agere, domine sancte pater omnipotens aeternae deus per christum dominum nostrum.

En ik genoot ervan. Ik genoot van de pijn, van het geheime verbond, de angst, de triomf.

«Trek die pij maar aan en volg me.»

En ik volgde je, tot in Athene toe. Jij hebt me gemaakt wie ik ben, jij wees mij de poorten waarheen te gaan en kuste je geest in me. En toen je op was, moest je weg. Ik hield van je, maar je werd een blok aan mijn been. Je aanwezigheid drukte op me als een loden last, ik kwam niet verder meer met jou. En ik móest verder, wóu verder, naar Rome! Maar zonder jou. Ik heb gebeden en ik wist wat ik wou. Jij moest weg. Alleen zonder jou lag het pausdom voor mij open.

God was mij genadig. Hij liet toe dat jij de kortste weg naar hem koos. Eindelijk was ik vrij, vrij om te worden wat ik wou, vrij om je te verheerlijken in mijn herinnering, vrij om mijn eigen zin te doen. Jij was dood, maar ik leefde! Requiem aeternam dona eis, Domine: et lux perpetua luceat eis.

Maar wat moet ik nu? Alleen met U maar zonder hem die U mij zond, die U mij gaf, die U mij nam. Ik draag zijn pij, ik spreek en lees de talen die wij samen leerden. Ik draag de vrucht van zijn geest. In ruil voor hem gaf U mij kracht, tot deze nacht...

Jij kent het leven nog niet en kunt de dood al ruiken. Exi ab eo, immunde spiritus... ga uit van hem, onreine geest en maakt plaats voor de Vertrooster... et da locum Spiritui Sancto Paraclito, Sancto Paraclito...

Twee keer ben ik van het paard gevallen. Voor het eerst toen U mijn vlees kneedde in de kleding van een man — ik de man werd die ik was. Ik ben gevlucht toen, heb de leidsman gevolgd die U mij zond. Dat was Mainz. En later: Athene; U gaf mij Athene en nam de man die ik liefhad. Twee keer stond ik voor de keuze, beproefde U mij, en keerde U mijn lot. Johanna... Johannes, die zijn hoofd aan Jezus' borst legde. Maar ik had net zo goed Paulus kunnen heten. Paulus, de man van de grote ommekeer. Johannes, Paulus, ik ben ze allebei.

Helpt U mij, de profundis clamavi... Heer, indien U wilt, neem deze beker van mij weg... maar niet mijn wil... Uw wil geschiede, maar help mij dan tenminste op te staan uit de afgronden waarin U mij neerwierp. Uw pad... ik kan niet verder zonder... nee, niet later, niet wachten... nu moet ik... opstaan op eigen kracht, opstaan, de weg vervolgen... Laat mij van hier niet gaan, ik heb geproefd aan... Ja, ik was met hem! En hij was in U, van U, was U, en ik was voor hem en van hem, door hem werd ik hem en U was in mij, ik was van U, was U.

Een priester Gods en de mensen houden van me, kennen me aan U... Maar hij en U kennen... Mijn lichaam behoort U, Heer, en mijn geest, mijn wijsheid is U, mijn kennis...

Rome... Ze zullen me zien. Zonder bescherming... mijn lichaam... U gelijk, Uw beeld, U...

«Ga jij eens anders zitten. Zo zit een meisje niet.»

Ik zit, ik sta, ik sta waar ik ga

Ik ga, ik zit, daar ga je pit

Hinkepinke volg mij na

Waar de pit ligt, is waar 'k sta

Mijn ouders zijn niet arm maar wel geleerd. Daarom moet ik mooie jurkjes aan en heb ik mij beschaafd te gedragen. Of ik in die boom kan klimmen? Natuurlijk kan ik in die boom klimmen. Maar jij niet. Jij bent een veel te stijve hark. Hi-ha, stijve hark! Pak me dan, ik loop toch harder dan jij. Vooral zo [tilt haar rokken op]. Zie je wel, je kunt er toch niet bij, stijve hark. Oooo, niet doen, blijf van me af. Haha, dat zou je wel willen, hè?

Ik ben een heel net meisje, hoor.

Hinkepinke, keurig net

Binnenkort lig ik in bed

Met een man die ik niet ken

Omdat ik een meisje ben

Mijn vader weet al met wie ik ga trouwen. Maar hij zegt het niet. Ik wil niet trouwen. Ik wil naar de latijnse school. Ik ken al Frans, een beetje. Le roi est mort, vive le roi. Later ga ik hier weg. Ik wil naar het Heilige Land, en naar Rome. Nee, ik word geen non, nee. Maar ik kan lezen en schrijven, en converseren, en ik ken drie Franse dansen. En ik wil Latijn leren en Grieks.

Mijn God, ik dank U dat ik hem heb leren kennen. Als Mozes zijn volk heeft hij mij uit de ballingschap geleid, op weg naar het beloofde land. U heeft mij zestien jaar gegeven om met hem te leven en te leren en U gaf mij twaalf jaren jeugd voordien. Daarna gaf U mij twaalf jaar om te leven zonder hem. Twaalf jaar zat ik gevangen in mijn meisjeslijf, twaalf jaar ben ik de hoogste balling in Rome.

Het past mij niet te klagen om de hoge staat waarin U mij verheven heeft. Het past mij slechts U te danken voor de zestien jaar van ongekend geluk, van vervulling, van studie en inkeer, van de hoge liefde voor hem, van hem, van U en voor U.

Veertig jaar doolde Mozes door de woestijn. Ik weet niet wat U met mij voorheeft. Mijn veertig jaren zijn voorbij, ik leg mijn lot in Uw hand.


II   Purgatio — credo

[in de purgatio leert de aankomende mysticus de wereld los te laten; hij heeft een grote hartstocht voor ongemak, vernedering en pijn tijdens dit mystiek noviciaat.]

Credo in unum deum, patrem omnipotentem, factorem caeli et terrae, visibilium omnium et invisibilium. Et in unum Dominum Jesum Christum, Filium Dei unigenitum...

Eniggeboren zoon. Geboren uit een maagd. Zie mij aan, ik ben vuil en vies, een hondsvot, een vuilpoes, een drilgat, het stof der aarde onwaardig. Het kruipende gedierte is verhevener en reiner dan ik.

Ik heb ze altijd gehad: de gedachten.

«Ga jij eens anders zitten. Zo zit een meisje niet.»

Ik had vlechten. Haar op mijn hoofd. En opeens ging het groeien, overal. Ik voelde het. Ik moest eraan voelen. Het dunne, zilverachtige dons op mijn benen verdween, alles werd harder, donkerder. Maar niet hard en donker genoeg. Alleen daar. Daar wel. En onder mijn armen. Ik kon er niet afblijven. De tinteling, de zoete, zachte tinteling die vanuit mijn vingertoppen overvloeide. Aaien, zachtjes aaien, aai... Ik liet geen plekje onbevoeld. Het was míjn lichaam tenslotte, ik speelde met mezelf als met een ander, en dan gebeurde het. Alles werd zachter, en harder, ik groeide uit mijzelf en alles stroomde. Het droop langs mijn benen naar beneden, soms als ik er alleen maar aan dacht al.

Ze deden het allemaal. Ze zeiden niks, maar ik zag het aan hun blik. Je werd er duizelig van, verloor je, alsof je verdronk. Er kwam iets van ver, heel ver; ik spande me, alles ging draaien, ik werd warm, zo warm, het was een koorts, die pas ophield...

Het stopte pas toen jij kwam, en ik me weer verloor. Ik schrok van je, die eerste keer. Je deed me pijn en dat was goed. Het hoort pijn te doen. Wat is de zoetheid zonder pijn, verlossing zonder het zweet des aanschijns? En ik bloedde. De mens hoort te bloeden, al het onreine uit de ziel bloedt uit ons lichaam weg. Het was goed. Je kwam over me als een windvlaag, een wervelwind die bomen meesleurt in zijn macht. Je plantte je in me en schokte me tot in het diepste van mijn lijf. Weg was de zoetelijke zachtheid van mijn eigen handen, weg het verliezen van je evenwicht in een rosevingerige duizeling.

Je bent het water dat inbeukt op de dijk, je bent de dijk die alles keert. Je bent de storm die mij trotseert, die wolkenluchten voortjaagt tot aan de rand van het uitspansel. En ik bloed...

«Je hoeft niet bang te zijn.»

— Maar ik bén bang.

«Het hoort zo.»

— Ik bloed!

«'t Is het verbond. 't Is God en de mens samen.»

— Is dit God? Ik heb alles laten lopen, ik ben nat van je kwijl, ik lig te woelen in mijn eigen stront, te soppen in de zeik, jouw geil druipt uit mij weg, het brandt, het bloedt, de striemen van je nagels op mijn rug, je tanden in mijn schouders en mijn hals...

«De pijn verbindt. De aarde was woest en ledig en God schiep met dit geweld. De aarde bloedde, huilde, krijste, maar God schiep het leven. Leven is bloeden, woeden, sterven om geboren te worden, zwelgen in de ander en jezelf.»

En toen trok hij zijn pij weer aan en vertrok. «Het is een wonder», zei hij later. En hij werd niet jouw vader. Dat was uiteindelijk een veel groter wonder. Jouw vader is mijn kamerheer, de Geheime Kamerheer van Zijne Heiligheid Paus Johannes de Achtste! Geheim kamerheer, en alleen hij is het die mijn geheim kent. Vergiftigen was het enige geweest, nog voor hij kon doen wat hij wou. VERGIFTIGEN! Dat hij crepeerde en zijn darmen uit zou kotsen, dat hij blauw werd, diep en innig blauw, en groen van spijt en nijd, dat hij zijn longen probeerde uit te hoesten en zijn handen aan zijn eigen keel sloeg om zichzelf te wurgen om de pijn, om verlossing van de pijn, de scheurende pijn die voelde alsof botte messen zijn spieren rafelig aan flarden sneden, een voor een. Dat hij kronkelde over de vloer van zijn vertrekken, de vertrekken van de Geheime Kamerheer van Zijne Heiligheid Paus Johannes de Achtste, kronkelde om zich te ontdoen van het gevoel dat zijn lever opbolde tot éen groot gezwel dat op barsten leek te staan, dat zijn buik zou openrijten, dat zijn nieren uiteen zou doen spatten tot de hele kamer bevlekt was met bloed en gal en pus, met de onverteerde resten van zijn laatste overvloedige maal, met gistend fruit dat uit zijn darmen spoot, met rottend vlees, geschifte wijn, het slijm van zinderend ziftend bladergroen, van zuren, zuren, zuur dat al zijn bloed doortrok, zijn ledematen krimpend liet verlammen en verkrampen. Maar dat zou zonde zijn geweest.

Ik had hem gevangen kunnen laten zetten. Ik had hem kunnen laten radbraken en vierendelen. Ik had hem als ketter kunnen laten verbranden, ik had hem kunnen laten geselen, zijn tong uitrukken, zijn geslacht met éen houw van het zwaard laten afhakken, zoals Petrus deed met het oor van Malchus. Ik had hem kunnen laten bloeden, laten schreeuwen en kermen van pijn, tot hij zijn hele aardse bestaan vervloekt had en voor hem de poorten van het hiernamaals voorgoed gesloten zouden blijven.

Maar hij is pas twintig. En wat hij deed, heeft hij goed gedaan. Eén woord van mij was voldoende geweest. Eén woord van hem misschien ook.

Dus ik deed het niet. Ik deed wat ik vroeger deed. Ik kleedde mij uit en keek naar het witte vlees dat schuilgegaan was onder mijn pij. Ik, mijn vlees, een vrouw, een man, of allebei, die zich van klooster naar klooster een weg naar de wijsheid naaide, klassieke talen leerde, retorica studeerde, Augustinus!, in het kielzog van haar minnaar, samen toegewijde leden van de orde van Benedictus.

Ik deed wat ik deed, telkens als ik het genot van de zondvloed had ondergaan, éen geworden was met de God van mijn vlees, maar steeds verder af leek te komen van de God van mijn geest naarmate ik dichter bij de geest kwam van de man die mij liefhad, mijn verlosser...

Ik kleedde mij uit en schond mijn eigen vlees alleen, uit eigen wil. Ik riep alle heiligen en duivels bijeen en sloeg de zinderingen van de lust om geilheidswille uit mijn lijf. Geen striemen van nagels nu, van tanden en klauwen, maar striemen van de doornen en het leer dat willoos in mij beet, om mij, en om U, om U alleen.

Ik zette Uw kroon op mijn hoofd, ik maakte mijn vlees willig voor Uw wil, en ik huiverde, als nu, telkens als ik weer een vlaag van pijn deed branden in mijn rug. Ik kroonde mij met het genot in zoveel pijn aan U gelijk te zijn. En ik was vuil en vies, een hondsvot, een vuilpoes, een drilgat, het stof der aarde onwaardig. Het kruipende gedierte was verhevener en reiner dan ik.

Ik kon er niets aan doen. Bij elke slag kwam het gevoel weer dichterbij van toen, van het dunne, zilverachtige dons op mijn benen dat verdween, toen alles harder werd, donkerder. Maar niet hard en donker genoeg. Alleen daar. Daar wel. En onder mijn armen. Ik kon er niet afblijven. De tinteling, de zoete, zachte tinteling die vanuit mijn vingertoppen overvloeide. Aaien, zachtjes aaien, aai... Ik liet geen plekje onbevoeld. Het was míjn lichaam tenslotte, ik speelde met mezelf als met een ander, en dan gebeurde het. Alles werd zachter, en harder, ik groeide uit mijzelf en alles stroomde.

En telkens weer, bij elke slag, ging ik heviger verlangen naar de man die mij liefhad, die over mij kwam als een windvlaag, een wervelwind die bomen meesleurt in zijn macht, die zich in mij plantte en schokte tot in het diepste van mijn lijf.

Ik liet de wereld achter mij, mijn kind, en ging mijn eigen wereld binnen. Ik maakte mij een nieuwe vrouw: een man. Familieloos, maar met een man die een afschaduwing Gods leek, en een God die als een man over mij kwam. Het was een zoeken naar God, naar God alleen, in de kennis, in de wijsheid, in de liefde, in de lust.

Credo in unum deum, patrem omnipotentem, factorem caeli en terrae, visibilium omnium et invisibilium. Et in unum Dominum Jesum Christum, Filium Dei unigenitum. Et ex Patre natum ante omnia saecula. Deum de Deo, lumen de lumine, Deum verum de Deo vero. [prevelt wat onverstaanbaar door, maar realiseert zich dan opeens weer de betekenis van de volgende tekst] Et incarnatus est... het vlees heeft aangenomen door de Heilige Geest... ex Maria virgine, et homo factus est. En man geworden is...


III  Illuminatio — sanctus

[de illuminatio is het einde van de louteringsfase; er treedt nu een eerste fase van gelukzaligheid in; ook dienen zich de eerste paranormale verschijnselen aan.]

Zie, Uw Koning komt tot U, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een veulen, het jong van een lastdier... Hosanna, hosanna, gezegend hij die komt in de naam des Heren. Hosanna in de hoogste hemelen.

Alles draait om de verlossing. Van jou, van mij, van jou, van U zelfs. God is niet verlost zolang de mensheid dat niet is. Het is mijn taak God te verlossen door de dood te overwinnen, de dood niet te vrezen en Gods nabijheid in vreugde te ondergaan.

U gaf mij voorproefjes. U geleidde mijn uittocht uit Mainz. Met stille trom, in een geleende pij, maar als man, als vrouw-man, man-vrouw, als mens: een mens die is ontstegen aan de beperkingen van zijn uiterlijk. Van beide geslachten, van geen geslacht en daardoor van Uw geslacht alleen, meer Godgelijk leek ik niet te kunnen worden; God- en alle engelengelijk.

En U voerde mij naar Athene, ik werd een mens van wijsheid, een man van kennis en een vrouw van liefde, en andersom; voor het eerst een ongedeelde eenheid, de vleesgeworden opzet van de Schepping. De paradijsvloek opgeheven, in mij. Dit was vrijheid. Dit was verlossing.

Maar waarom voert U de mens naar het hoogst geluk in tijden van rampspoed en slaat U met ellende wie uitzinnig is van vreugde? U leidde mij als bestorvene naar Rome, waar de ballingschap begon met de zegen van het leraar zijn. Ik had studenten, jong en mooi en knap. Ze aten uit mijn hand, dronken mijn wijsheid in en voedden mij met hun weetgierigheid. Geleerden uit alle delen van het continent bezochten mij en deelden hun kennis met mij, zoals ik met hen.

En zo verheven achtte men mij, dat ik kardinaal werd onder Leo IV. U moet mij met blindheid geslagen hebben op dat moment, dat ik niet zag hoe de bisschoppen en kardinalen rampokkend ten strijde trokken, moordend en rovend, enkel om het eigen gewin. Geen man, geen vrouw, geen wet was voor hen veilig. Maar ik doceerde Augustinus, tot U mij riep in dit mijn ambt.

En weer leidde U mij vanuit het diepste duister in het licht. Met bloedend hart verliet ik mijn studenten, maar met jubelzang en praal ontving men mij. Alle straten van Rome leken naar mij te leiden. In een grootse processie trok ik door de stad, men juichte, zong en danste, en ik nam alles in ontvangst, ter ere Gods.

Zie, Uw Koning komt tot U, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een veulen, het jong van een lastdier... Hosanna, hosanna, gezegend hij die komt in de naam des Heren. Hosanna in de hoogste hemelen.

Er is een tuin, met bomen menigvoud, en dieren. Alle dieren van de aarde leven er. We zijn er allemaal. Er is een boom die wijsheid heet. Er is een boom die ootmoed heet. Er is een boom die godsvrucht heet. Er is een boom die liefde heet. Ik wandel door die tuin, als kind eerst. Ik wandel dag en nacht, maar weet niet hoe de bomen heten. De dieren grommen. Ik wandel in een nacht en het lijkt of de dageraad verdwenen is. Het duister wil niet wijken en juist als ik in opperste wanhoop overweeg mij een afgrond in te storten, komt de zon op.

Er is een tuin, met bomen menigvoud, en dieren. Alle dieren van de aarde leven er. We zijn er allemaal. Er is een boom die wijsheid heet. Er is een boom die ootmoed heet. Er is een boom die godsvrucht heet. Er is een boom die liefde heet. Ik wandel door die tuin. Ik ben een mens. De dieren zijn geen dieren meer, het zijn mensen in dierengedaanten. Ze eten van alle bomen, ze eten alle bomen kaal. Maar de bladeren en de vruchten van de bomen komen elke nacht terug. Ik eet er niet van. Ik wil wel eten, maar telkens als ik mij naar een boom begeef, storten de mensen in dierengedaanten zich brullend vóor mij op die bomen. En net als ik dreig om te komen van de honger, deelt een leeuw zijn buit met mij. En terwijl ik eet, verjagen de overige dieren mijn leeuw tot buiten de tuin, waar hij verkommert en sterft.

Er is een tuin, met bomen menigvoud, en dieren. Alle dieren van de aarde leven er. We zijn er allemaal. Er is een boom die wijsheid heet. Er is een boom die ootmoed heet. Er is een boom die godsvrucht heet. Er is een boom die liefde heet. Ik wandel door die tuin. Ik heb aan niets behoefte. Ik ben. Ik ben alleen geen lichaam meer, maar zie er wel zo uit. Het water van de beek stroomt door mijn handen alsof ze er niet zijn. En ik ben man noch vrouw. Ik ben van licht, jij bent van licht, en U. We zijn allemaal van licht, we vallen samen, bundelen ons, en breken weer uiteen zonder minder te worden. We stralen om en door de bomen heen, doen de vruchten rijpen en het blad verkleuren. We verwarmen het nieuwe leven en voeden het en de bomen nemen in getal en omvang toe. En alle dieren eten ervan zonder dat de oogst afneemt of de bomen schade lijden. We zijn van licht en onze strevingen zijn niet meer dan licht te zijn, eeuwig licht, het verloste licht, de aarde stralend als de zon.

— Ik houd zo van je.

«Ik ook van jou.»

— Je bent sterk.

«Dat ben jij ook.»

— Je bent zacht.

«Dat ben jij ook.»

— Jij bent de maan.

«Jij bent de zon.»

— Jíj bent de zon.

«Jij bent zon én maan.»

— En jij!

«Jij bent alle dieren...»

— En alle mensen...

«En alle mensen en dieren én de zon en de maan.»

— Jij bent sterk en zacht én alle mensen en dieren en de zon en de maan.

«Man en vrouw, nacht en dag, het opgeheven licht, je bent.»

— En jij bent dood.

«Even maar.»

— Jij bent dood...

«Maar we zijn niet alleen. Ik houd zo van je.»

— Ik ook van jou.

«Je bent sterk.»

— Dat ben jij ook.

«Je bent zacht.»

— Dat ben jij ook.

Sanctus, Sanctus, Sanctus Dominus Deus Sabaoth. Pleni sunt caeli et terra gloria tua. Hosanna in excelsis. Benedictus qui venit in nomine Domini. Hosanna in excelsis.


IV  Ariditas — pater noster

[de ariditasfase ervaart de mysticus als een depressieve periode in vergelijking met de illuminatio; in plaats van zich een beetje volmaakt te voelen, wordt hij terugverwezen naar het begin van zijn ontwikkeling, hij is God kwijt en veracht zichzelf.]

«Zijne Heiligheid Paus Johannes de Achtste!»

Gemompel alom, vriendelijk knikken, knielen, mijn ring kussen, en rondkijken, zien en gezien worden, zorgen dat je op de eerste rij staat, duwen, en minzaam blijven lachen.

«Zijne Heiligheid Paus Johannes de Achtste!»

't Was in Lateranen, in de basiliek. De achtste dag van de intronisatiefeesten.

«Zijne Heiligheid Paus Johannes de Achtste!»

— Godsallejezus wat is dit?

«Uwe Heiligheid bedoelt?»

— Die lucht! Die stank!

«De drekstoel, uwe Heiligheid.»

— De drekstoel?

«Natuurlijk bent u geroepen tot het hoogste ambt op deze aarde. Natuurlijk draagt u de tekenen van uw waardigheid, en natuurlijk kussen wij uw voeten....»

— Ja, en?

«Maar u bent sterfelijk als wij allen, uit stof ontstaan, tot stof bestemd. U bent in de zelfde mate onderhevig aan de wetten der stofwisseling als wij. Het graan groeit op de bemeste landerijen, als mest eindigt het graan zijn gang door ons lichaam.»

— Maar waarom die stank, hier, in mijn paleis?!

«Wij hebben Uw troon op een mestvaalt gezet. De rite van de achtste dag. Wij branden stro en vlas, want kortstondig is het aardse bestaan en even snel vergaat de wereldse roem.»

— Jezus Christus, wat een lucht!

«Mag ik u uitnodigen...»

— Je denkt toch niet dat ik daar op ga zitten, hè?

«Ik moet u met de grootst mogelijke klem verzoeken...»

— En hoe kom ik daar dan?

«De weg ligt voor u open.»

— Met deze sandalen, getekend met het kruis van onze Verlosser?

«Hem was niets te min voor ons.»

— Door de stront naar mijn troon? Dan nog liever geen troon.

«Soms heeft de mens geen keus.»

— En wat doen jullie dan?

«Wij zingen. Wie is als de Heer onze God?»

— Psalm 112?!

«Wie is als de Heer onze God

die woning maakt in den hoge,

die neder wil zien op dit laagland?—

in de hemel hij en op aarde;

die uit het stof de behoeftige opricht,

en uit de drek de schamele omhoog heft:

dat hij zetelen mag met de machtigen,

met de machtigen van zijn volk.

Die de onvruchtbare geeft haar plaats in het huis:

een lachende moeder van kinderen.»

Tot dat moment was ik dronken geweest van het pauszijn. De echo van het juichen week niet uit mijn oren. De gouden schittering van al wat mij omgaf, verblindde mijn ogen en verduisterde mijn geest. Tussen poep en pies geboren, tussen poep en pies verwekt, verheven tot de hoogste troon, tussen poep en pies. En ze hadden gelijk.

Die de onvruchtbare geeft haar plaats in het huis: een lachende moeder van kinderen. De onvruchtbare. Jarenlang was ik het. Een man was ik, die nooit zou baren, een vrouw van het zelfde geslacht als haar man. Het is een wonder, haha, een wonder! Een lachende moeder van kinderen.

Een lachende moeder van kinderen! Een lachende moeder van kinderen. [lacht nu luid, bijna hysterisch]

Wat valt er te lachen? Ik zal baren en de gevolgen zullen verschrikkelijk zijn. Niet mijn wil, Heer, maar Uw wil geschiedde. Uw wil? Wat is Uw wil? U heeft mij geleid van land tot land, van stad tot stad, maar ík verkoos Uw wil te volgen. Maar waar bent U nu? U stuurt mij een engel, maar laat mij alleen.

Het volk rammelt aan mijn poorten. Ík moet het komen redden. Doe ik geen processie vandaag, dan rollen er koppen. Het geld is op, het voedsel ook. Er heerst ziekte in de stad en als ik geen wonderen verricht, jagen ze de brand erin en zakt de hele mieterse boel in puin.

Maar waarom overkomt mij dit? Ik die mijn wil altijd aan de Uwe heb gemeten, ik die mijn kracht aan U ontleende, die mijn leven in Uw dienst stelde... ik sta hier, ik kan niet anders, en waar bent U?

Ik zoek U, Heer, maar Gij houdt U slapende in de ure des doods.

En Hij kwam bij zijn leerlingen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: «Waart gijlieden zo weinig bij machte éen uur met Mij te waken? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.»

Ik was met U alle uren van mijn leven. En met Uw geest. Mijn vlees was sterk, mijn geest was krachtig.

— Ik ga..

«Dat meen je niet.»

— Ik meen het. Het is over. Ik ga, en jij leeft voortaan jouw leven; ik leef het mijne. Zonder jou.

«Ik kan niet zonder jou.»

— Je moet.

«Ik wil niet zonder jou.»

— Ik wil.

«Ik ben de man die jou gemaakt heeft wie je bent.»

— Je hebt mij het kleed gereikt waarin ik zijn kon wat ik was. En dat was goed.

«Ik heb je geleid naar alle steden die je zien wou.»

— Niet jij maar God heeft mij geleid. Jij was Zijn instrument, ik koos Zijn weg.

«Ik heb je geleerd wat de liefde is.»

— Ik had je lief, als geen. De liefde gaat niet over, alleen de weg die voor ons ligt, voert

jou en mij naar andere bestemmingen.

«Je was een kind, ik heb je groot gemaakt.»

— Geen mens bestrijdt wat jij betekend hebt.»

«Ik wil het niet.»

— Niet jouw wil geschiede.

«Je laat me alleen.»

— Ik ben nu verder ook alleen.

«Ga niet naar Rome, alsjeblieft,»

— Er is geen weg terug.

«Ik zal sterven van verdriet.»

— Geen leven ontkomt aan zichzelf. Je zult herboren worden, sterker dan je was. Je zult me dankbaar zijn.

«Ik heb geen keus.»

Toen was U er. Toen gaf U mij de kracht het liefste wat ik had te laten in de stad die ik verliet. Waar bent U nu? Hoe diep veracht U mij dat U dit lot voor mij bestemt? Nu keert zich alle kracht weer tegen mij. Is dit de straf die U mij zendt voor het verzaken van de liefde? Ik gaf het aardse op met alle kracht die in mij was. Ik liet mijn man alleen om U. En hij stierf, uit vrije wil, om mij, om U...

Eén keer, éen keer heb ik mij laten gaan. Wie kan wat jong is en zo schoon weerstaan? Ik zag de goddelijke vonk die in hem was; niet hem maar U zocht ik, in hem eerde ik Uw schepping, het was Uw kracht die in mij kwam, die in mij groeide en die nu...

Nu is mijn lichaam moe. En ziek. Ik heb koorts, mijn hoofd bonst. Het luiden van de klokken klinkt hier, in mijn hoofd, en hier alleen. Onophoudelijk. Uw offergave trapt en schopt in mij, dit lijf dat niet de kracht opbracht de schoonheid te weerstaan die op mijn pad kwam. Mijn hart ging uit naar U, mijn keus was U, ik zocht, ik vond, U die mijn lokroep heeft gehoord, U stuurde hem, ik gaf mijn lichaam hem, dit is mijn lichaam, neemt en eet, en ik vertrouwde U, verwachtte U, verlangde U en U alleen.

Waar is de hoop, Heer? Waar is de toekomst? U gaf mij alle wijsheid die een mens bezitten kan, U verhief mij tot het hoogste ambt en U vernedert mij tot in het diepst van mijn lichaam en mijn ziel. Is er dan niets dat tot verlossing leidt, niets anders dan de dood?

Is er dan niets waardoor dit lichaam tot bevrijding strekt, is alles tijdelijk, een waan?

Eens zal het lichaam open gaan. Met handen en messen zullen ze alles blootleggen en het geheim verraden. Niets van de schepping blijft onopgemerkt. Als met zonnen zo sterk zullen ze ons lichaam doorschijnen, dat de schaduw van ons levende gebeente zich toont aan de muur. Mene, mene tekel...

Ziekten zullen ze wegsnijden. Jouw dode hart zal in mijn lichaam verderleven, jouw wijsheid zal overgeplant worden. Het afgehakte oor van Malchus wordt weer aangezet. Mannen verkeren in vrouwen en vrouwen in mannen. De mannelijke ziel zal uit het vrouwelijke lichaam worden gehaald en in een mannelijk lichaam voortbestaan, en andersom.

Wij zullen de schepping naar onze hand zetten en zeggen dat God zag dat het goed werd. Geen geheim blijft ongezien. We zullen God verbeteren ter ere van de mensheid en er zal een avondgloed komen over de aarde. De grond zal rood worden en tien maal tien generaties zullen moeten ploegen om het bloed uit de aarde te slaan, opdat er weer gewassen groeien, opdat er weer water stromen kan.

En steden zullen in éen flits vergaan, door mensenhand. Geen Sodom en Gomorra meer, geen Godsgericht, maar mensen die Gods aangezicht nooit zullen zien en Hem nimmer gezien zullen hebben. En in deze almacht zal de mens steeds kleiner worden, tot er geen verband meer is waar de mens in past. De wateren zullen van hem wegstromen. De bomen keren hun kruinen van hem af. De dieren verkiezen hun eigen dood boven het gareel van deze mens.

En er zal geen verlossing zijn tot God besluit de wateren weer te dwingen in hun loop, de bomen weer te richten naar het licht en de mens te verdelgen in al zijn hoogmoedswaan. En na drie dagen zal de steen niet worden afgewenteld van het graf. De mens zal niet meer opstaan, tot God driehonderd maal driehonderd eeuwen later de ene rechtvaardige zijn adem teruggeeft.

Alleen. Van God en de mensen... Kan er dan niemand met mij waken? Ik wil dit niet. Ik wil mijn kind, het koesteren en voeden, geen ezels meer, geen tochten door de stad, geen wonderen. U wilt dit zieke lichaam uiteen zien vallen, U wilt de meute zien die mij verscheurt, vergeef hen, Heer, ze weten niet wat ze doen. Ik kan dit niet. Ik kan dit niet, Eli, Eli... mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten... Eli, Eli, lama sabachtani?

Pater noster, qui es in caelis: sanctificetur nomen tuum: adveniat regnum tuum: fiat voluntas tua, sicut in caelo, et in terra. Panem nostrum cotidianum da nobis hodie: et dimitte nobis debita nostra, sicut et nos dimittimus debitoribus nostris. Et ne nos inducas in temptationem, sed libera nos a malo.


V    Unio mystica — consecratio

[hier beleeft de mysticus de eenwording met God: «niet ik, maar God in mij; niet meer naar God, maar door God».]

Kom nu, Heer, en aanvaard goedgunstig onze gaven, deze heilige offerande, per Jesum Christum, Filium tuum, Dominum nostrum...

Ze zijn er. Ze zijn er en ze zullen binnenstormen. Tieren en gillen. Schreeuwen, krijsen. Angst. Wanhoop. Ze zeulen hun door de pest aangevreten lijven de gewijde ruimten binnen, ze laten hun wonden likken door hun schurftige honden die tegen elke pilaar hun vuilwater laten lopen. Ze roepen om mij, maar het gaat niet om mij. Ze roepen om hun God, ze dorsten naar verlossing van hun ellende, een korst brood om een feestmaal te vieren in hun uitgewoonde krotten. Brood. Spelen. Een teken van mijn hand. Dat het bloed in de monstrans weer stroomt, dat er vrede zal zijn, de zwarte dood verjaagd. Bier, wijn, vlees...

De engel... het was de engel. Ik heb hem gezien, lang blond haar, vrouw noch man, een engel... Ik moet naar buiten, ze roepen me, ze roepen... De engel heeft het gezegd, een rode fakkel in de rechterhand, het glas in de linker. Ik heb het glas gekozen... Ze roepen me. Ik wil terug, maar het glas...

Ik was het zelf. En U was het. Alleen door de beker te ledigen kan ik tot U komen, met U zijn, U zijn. Ik heb het glas gekozen.

 

Warm hier. Als de vlammen van de hel. Ze likken aan me en het wordt alleen maar warmer. Au! [een wee] Ik heb het glas gekozen. Nu weet ik het: het was geen angst. Het was U in mij, de grondeloosheid van een pijn die nooit meer overgaat. U, jou, ik. We zijn elkaar in elke vezel van ons vlees, vlees dat geen betekenis meer heeft, niet meer zindert van verlangen om ander vlees, om de kortstondige verlossing van de pijn. We zijn de doorn in onszelf, een pijn om van te houden. Het kruishout schuurt. De geseling heeft zijn sporen achtergelaten. Bloed stroomt uit de rode striemen op schouders en rug. De wonde steekt. U steekt Uw liefde in mijn borst, mijn hart, heilig hart.

Ik heb zo van je gehouden. Maar het was beter dat je ging. De liefde was ondraaglijk, en ik verkoos de pijn. U heeft hem gehaald, hij is bij U en in U, zoals hij nu in mij. Ik zal de pijn doorproeven tot het eind zoals ik U voel gloeien in mijn lijf, en jou, en jou.

De opperste verlossing, geen mens meer te zijn. De geest van vlees, bevrijd van alle knelling. Ik heb de macht daartoe, de kracht gegeven aan mijn wil. Ik was een kind en alle liefde die ik gaf, verkeerde in verdriet. Een kind te zijn, is slechts je ouders pijn doen, en ouder zijn, is lijden om een kind. Paring, baring, lijden, dood. Alleen de liefde geeft een zin aan alle dingen, en soms zelfs dat niet eens.

We zijn getekenden. Ik heb Uw tekens in mijn hand, Uw hand. Uw bloed stroomt uit mijn zijde, Uw kroon drukt bloederige moeten in mijn hoofd. Dit feest van angst en pijn is grootser dan de liefde zelf. De gloed die in mij woedt, is brandender dan welk verlangen ook. Ziehier mijn handen. Dit is Haar lichaam. Deze handen... geslagen... gestreeld... Wonden die schrijnen, feestelijk schrijnen, jubelend schrijnen, een schrijnen waar de zon voor op en onder gaat.

Ik kan ze tonen, maar niemand zal het zien. Ik kan de massa's op hun knieën dwingen tot de marmeren vloeren van mijn huis rood zien van hun murwgekropen vlees, dat hun kruipen een kraken wordt van splinterend bot. Maar niemand zal het zien. Dit is het Geheim Verbond, het Nieuwe en Eeuwige Verbond. Dit is het ongeslachte vlees, geslachteloos, de minne om der minne wil. Uw wil, mijn wil. De wil. Au!

Wat is de mens? Het offer waaruit hij voortkomt. Bestemd om niet te zijn, anders dan in de liefde Gods. Gelukzalig visioen van aardse liefde, voorbode van de verlossing. Ik wil nu niets meer zijn dan U, dan in U, met U. Nee, laat deze beker niet aan mij voorbijgaan, maar roep de kracht in mij wakker die mij drijvende hield, Uw kracht, de kracht waarmee ik liefhad, de kracht van de liefde die het leven en de dood is. Dat het geschiede, dat alles wordt opgeheven, dat de laatste grens geslecht wordt.

Au! Qui pridie quam pateretur, accepit panem in sanctas, die daags voor hij ging lijden het brood nam, ac venerabiles manus suas, et elevatis oculis, en de ogen ten hemel heffend tot U, God, zijn almachtige, in caelum ad te Deum, Patrem suum omnipotentem, tibi gratias agens...

En ik geef U mijn lichaam. Met de laatste kracht die in mij is, bied ik mij U aan, bied ik U mij en de vrucht van mijn schoot, die de vrucht van Uw liefde is. Reinig deze tempel en laat Uw geest er waaien, au!, laat mij in dit Uw offer Uw nabijheid voelen, zoals ik hem voelde die in mij was, ah..., wiens vlees mij schokte en verrukte, wiens adem stokte in mijn keel, die mijn leven nam en zijn leven in mij vloeien liet, die mij gaf... wie ik nam... die zich gaf... tot de sterren en planeten in hun baan verstarden en het uitspansel ineenkromp, die was wat U was... gaf wie U gaf... die nam wat U was... was wat U nam... die mij... Uw... zijn... haar... au!, die dit sterke broze maaksel van beenderen en vlees... ah... die deze eeuwige geest met Zijn geest overdekte, die de wateren stremde, de wolken voortjoeg, die het licht... de dag... de nacht... Ah... bene dixit, fregit, deditque discipulis suis, U dankzeggende, het zegende, brak en zijn leerlingen gaf, zeggende: neemt en eet allen hiervan, want dit is mijn lichaam, hoc est enim Corpus Meum... Ah... ons ging heel de mensheid al voor.

En ze zullen mij op een ezel zetten en voortjagen door de straten, hoc est enim Corpus Meum, en er zullen geen wonderen geschieden, tot het geronnen bloed zich vloeibaar geeft. Ze zullen rennen door de straten en roepen om mijn bloed. En wij vallen, en ze scheuren mij de kleren van het lichaam en krijsend deinst de menigte terug, want dit is mijn lichaam, Zijne Heiligheid de Dragende, Theotokos, Godbarende, barende. Barende... barende...

...et hunc praeclarum Calicem in sanctas ac venerabiles manus suas, eveneens U dankzeggend, die zegende en zijn leerlingen gaf, zeggende, neemt, en drinkt allen hieruit, want deze is de kelk van mijn Bloed, hic est enim Calix Sanguinis mei, novi et aeterni testamenti, mijn bloed, van het nieuwe en eeuwige verbond... ah... Geen leven ontkomt aan zichzelf...

En ze scheuren mij de kleren van het lichaam, krijsend, de menigte, terug, en au!, ik vecht, vecht voor jou en mij, krabbend en bijtend baan ik mij een weg, de ezel slaat balkend op hol, maar ze houden mij tegen, au!, ik heb geen kans, ik wil geen kans, ik wil slechts U en U alleen, dit is mijn lichaam, mijn bloed, nieuw en eeuwig verbond... En dan de pijn, de schreeuwende allesverterende pijn, ik gil en schreeuw, klauw mijn nagels in de aarde tussen het plaveisel, scheur mijn vingers open, er is verduistering van alle licht, de zon wendt haar aangezicht af, de aarde breekt haar geslotenheid open, ik zink weg, mijn lijf wordt gespiest, en dan, een vloedgolf, de hemel kleurt naar zwart en paars, de stenen van muren springen uit hun voegen, ik stik, overal is stof, er is geen adem meer, alleen maar pijn, als een mes dat door mijn buik heen flitst, met wilde, ruwe halen en dan opeens... is het stil.

De meute deinst terug. En daar ben jij. Je krijt met kleine schokjes, je zit onder het bloed en het slijm, je ogen zijn nog dicht, ik kan je horen. En het is stil. Het bloed is weer gaan vloeien en de hongerige wolven zien het aan met zwijgende verbijstering.

Je huilt. Je ligt naast me in het zand. We worden zwart van het stof, overal is bloed en stront, van honden, paarden, mensen. En daar lig jij, naast mij, en je huilt. Hoc est enim Corpus Meum, Calix Sanguinis Mei. En ik ben gelukkig. We zijn niet alleen, maar niemand ziet het. Dit is het nieuwste verbond. De engel had gelijk, de beker, tot de bodem, en alles is uitgewist, alles opgeheven. Zie ze naar ons staren, peccatoribus famulis tuis, de multitudine miserationum tuarum sperantibus, Uw zondige dienaren die hopen op de menigte Uwer ontfermingen, wil erfdeel en gemeenschap schenken met Uw heilige apostelen en martelaren, cum tuis sanctis Apostolis et Martyribus, cum Joanne, Stephano, Matthia, Barnaba, Ignatio, Alexandro, Marcellino, Petro, Felicitate, Perpetua, Agatha, Lucia, Agnete, Caecilia, Anastasia, et cum omnibus sanctis tuis... Al Uw heiligen...

Beweging. Een nieuw gemor stijgt op. Alleen de voorste rijen kunnen ons zien. Geroep. Men wil erbij. Een duwen vanuit de achterhoede. Kardinalen verliezen hun verstarring en maken zich uit de voeten. Aanstormend onweer, rollende donder die zich schoksgewijs voortplant in onze richting. Aanzwellend geschreeuw. Terugdeinzen van de over ons heen gebogen omstanders. Zon, felle zon. Mensen die vechten. Vallende mannen, vrouwen, kinderen. Een arm. Een arm die naar jou grijpt en je weggrist. Ik gil. Ze houden me vast. Ik zie je boven de hoofden van de mensen. Ik word opgetild. Ze sjorren me omhoog. Stenen suizen door de lucht. Kluiten aarde. Ik kan niet staan. Er wordt aan me getrokken. Jou zie ik niet meer. Een steen raakt mijn hoofd. Omstanders rennen weg. Ik val weer op de grond. Tussen de bewegende benen door zie ik jou weer. Denk ik. Het kan niet. Iemand struikelt over me en valt naast me op de grond. Eén moment kijken we elkaar aan. Dan staat ze op en verdwijnt. Hollend. Ik bloed weer, heviger nu. Er komt bloed uit mijn oren. Ik lig nu plat op de grond. Paarden. Mensen die me schoppen, aan mijn benen trekken. Een tweede steen raakt mijn hoofd. Waar ben je? Waar ben je nu? Het gebeurt. Ik hoef niet meer weg. Ik kan niet meer weg. En ik wil niet meer. We volbrengen het. Iets in mij schreeuwt, krijst, gilt. Ik onderdruk. Stokken, mannen met stokken, en vrouwen. Ze beuken op me in. Dan houd ik het niet meer vol. Met alles wat ik nog bezit, brul ik het uit. Het slaan houdt niet op, ze slaan harder, en trappen, ze slaan en trappen, trappen, slaan. En ik zink weg. Geen adem meer om te schreeuwen, geen stem meer voor geluid. Geen gevoel, geen macht, geen kracht. En weer wordt het stil. En ik ben niet alleen, en er is niemand die het ziet.

En dan, geen lichaam meer. Mist. Een halo om de zon, de maan. Geen man, geen vrouw, geen kind. Geen lichaam meer, de waarheid, kaal.

Dominus vobiscum.

— Et cum spiritu tuo.

Oremus. [stilte]

Dominus vobiscum.

— Et cum spiritu tuo.

Ite, missa est.

Ga. Het is de wegzending. Ga. Ga!

Benedicamus Domino.

— Deo gratias.

[doek]


GERAADPLEEGDE LITERATUUR

boeken

—  Elisabeth Gössmann (Hg.), Mulier Papa / Der Skandal eines weiblichen Papstes / Zur Rezeptionsgeschichte der Gestalt eines weiblichen Papstes, München 1994

—  Ron Hansen, Mariëtte in extase, roman, Amsterdam 1993

—  John Morris, Pope John VIII — an English woman alias Pope Joan, London 1985

—  Helene Nolthenius, Een man uit het dal van Spoleto, Franciscus en zijn tijdgenoten, Amsterdam 1988

—  Cesare D'Onofrio, La Papessa Giovanna, Roma e papato tra storia e leggenda, Roma 1979

—  Emmanuel Rhoïdis / Gerrit Komrij (vert.), Pausin Johanna, roman, Amsterdam 1978

—  Vernon Staley, Ordo Romanus Primus, London 1905

—  J.H. Wensing, De verhandeling van N.C. Kist, hoogleraar te Leiden, over de Pausin Johanna, nagelezen en getoetst door J.H. Wensing, hoogleraar in het R.K. Seminarie te Warmond. 's-Gravenhage 1845

artikelen

—  Toon Brekelmans, «Hij heeft er twee en ze hangen goed», in: Kruispunt, april 1995

—  Marieke van Baest, «Hadewijch, maakster van minne», in: W. Logister e.a., Je ziel niet verliezen. Momenten uit de geschiedenis van de spiritualiteit. Nijmegen 1985

naslagwerken

—  Lexikon des Mittelalters V, München-Zürich 1991

—  Leon Stappers e.a., Van Abélard tot Zoroaster, Nijmegen 1994