ROME  (juni 2006)

over confrontaties

Hoe meer beelden en gebouwen er uit het verleden bewaard zijn, des te sterker ervaar je de vergankelijkheid. Tijdens een week in Rome, met zoveel overweldigende schoonheid, zag ik opeens mezelf lopen. Ik ben die man geworden waar ik als puber en als twintiger zo van gruwde, die zelfbewuste, meer dan middelbare man, grijzend, buikje, en soms even hijgend na het beklimmen van de zoveelste trap. Wie jong is,  kan zich niet voorstellen dat hij zelf ooit zo zal worden. Maar de eerste dertig jaar van je leven duren langer dan de rest, en voor je het weet ben je vijftig.

 

Dit overdenkend realiseerde ik me, dat ik weliswaar mijzelf en mijn wettige echtgenoot in de weerspiegeling van etalages zag voorbijkomen, maar dat ik er verder weinig zag. Herenparen, bedoel ik. Vroeger pikte je ze er zo uit: sportief maar toch netjes gekleed, met zorg. Polstasje, gebloemd sjaaltje in de nek, en overlopend van de culturele interesse, maar tegelijkertijd elke mooie jongen met de ogen volgend.

Waar zijn ze gebleven? Op twee Engelsen uit het Museum of Gay Gentlemen na en de spreekwoordelijke dikke Duitser met zijn broodmagere vriendje heb ik ze niet gezien. Waren ze er wel, maar zijn ze onherkenbaar geworden? Gaan herenparen tegenwoordig naar andere gelegenheden dan kerken en musea? Of zijn homoheren van mijn leeftijd vaker alleengaand dan vroeger?

 

Hoe dan ook, we wisten ons bekeken in Rome, en niet in negatieve zin. Vooral jeugdige suppoosten in oudheidkundige musea verstaan de kunst van het flirten. Logisch, ze worden ervoor betaald het publiek goed te bekijken. Soms zou je nog denken dat ze ergens op uit zijn. Maar als dat vermoeden me even bekroop, zag ik mezelf weer lopen. Die man waar ik als puber zo van gruwde: grijzend, buikje, met een voorkeur voor de lift.

 

nieuwste column overzicht