PATER  (juli 1996)

over pater Van Kilsdonk s.j.

Een donderdagochtend enkele weken geleden. Een dertigtal mensen met HIV en aids is bijeen op IJsselvliedt, een huis in Wezep waar het Rode Kruis vakantieweken organiseert. Mij is gevraagd te lezen uit eigen werk. Ook is er een mevrouw die liedjes zingt en gitaar speelt. Voor mij is het niet de eerste keer dat ik daar ben.

Voor hem ook niet. Als ik net bezig ben, schuifelt hij binnen, zichtbaar oud, licht gebogen, iets sloffend, maar zeer aanwezig, ondanks of juist dankzij de afwerende gebaren waarmee hij de aandacht wil wegwuiven. Ik zeg mijn verzen, lees wat columns en de mevrouw zingt en tokkelt dat het een aard heeft.

 

Dan is het pauze. De oude man komt overeind en begint her en der handen te geven. Met alle aandacht die in hem is, de ogen indringend op de ander gericht, praat en luistert hij. Een hand geven wordt bij hem al gauw een hand vasthouden, soms met twee handen tegelijk. Er hangt iets vorstelijks in de lucht en dat heeft niets met decorum te maken. Integendeel: de man heeft roos op zijn schouders, draagt een soort legerkistjes onder zijn zwarte pak, de voeten gehuld in Noorse sokken, en hij is geschoren met een royale mengeling van nonchalance en verstrooidheid.

Na een half uur pauze heeft hij iedereen gesproken. Menigeen kende hij al, bij naam en toenaam. De anderen zal hij levenslang onthouden. Hij heeft geen enkele plichtpleging verricht: hij heeft kennis gemaakt, hij is zegenend rondgegaan zonder een kruis te slaan, hij heeft in zijn aandacht voor de ander een glimp van de verlossing zichtbaar gemaakt. Niet minder.

 

De pauze is voorbij en we lezen en zingen weer. Er wordt gelachen, er wordt gehuild en er wordt iemand weggedragen die een epileptische aanval kreeg. Het valt niet mee je teksten goed te kiezen in zo'n omgeving. Alles wat ik zeg over de dood - en veel van mijn gedichten gaan daarover - lijkt ijdel en betekenisloos in het aangezicht van mensen die er vlak voor staan. Het publiek van mijn vorige optreden op IJsselvliedt is allang dood. Als ik er over een tijdje weer kom lezen, zullen ook de huidige toehoorders niet meer onder de levenden zijn.

 

De pater zit na afloop in een stoel. Hij houdt mijn hand vast, zijn andere hand omklemt mijn pols. Hij zegt dat hij het werkelijk ontroerend vond. "En ik heb heel wat meegemaakt in mijn leven", voegt hij eraan toe.

Hij overdrijft niet. Het optreden was weliswaar heel gewoon, niks bijzonders, maar zijn beleving weet alles bijzonder te maken. De gewoonste, ziekste en zwakste mens krijgt ongevraagd iets mee van zijn vermogen tot bewonderen, die gave om het wonder te zien, juist daar waar het dreigt schuil te gaan.

Hij draagt daarbij de blijdschap uit van iemand die voor zichzelf niets behoeft en daardoor in wat een dooie mus leek de paradijsvogel zichtbaar weet te maken. Dat is niet de opwinding van een troep nonnen die zich op moederdag verheugt omdat ze dan ijstaart krijgt; het is evenmin de naïeve blijheid van de Christen die tegen ieders beter weten in blijft verkondigen dat de schepping volmaakt is; het is de oprechte, ingetogen blijdschap van iemand die onthecht is aan alle eigenbelang, en wiens aandacht daardoor werkt als een toverstaf die goud maakt van vergaan metaal.

 

De pater is er. Hij is er altijd en hij is overal. Hij is beschikbaar voor wie hem zoekt, maar ook graag bereid de mensen zelf te vinden. Daarvoor trekt hij erop uit: bij goed of slecht weer, 's nachts en overdag, in stad en platteland. Hij meldt zich met een onnadrukkelijke allure waar niemand omheen kan. Zijn zachte stem dringt tot de hardste kernen door. Waar mensen zijn, gaat hij weldoende rond. Hij kent ze alle bij naam en houdt ze in het holle van zijn hand.

 

nieuwste column overzicht